1973: Keuze voor zoutkoepelsIn 1973 doet de Rijks Geologische Dienst (RGD) op verzoek van het Reactor Centrum Nederland in Petten onderzoek naar steenzoutformaties. Het RCN volgt het advies van de werkgroep uit 1972 dus op. Met behulp van die informatie moet een keuze worden gemaakt voor opslag van laag- en middelradioactief afval.
1 Het rapport is niet gepubliceerd, omdat door publicatie bedrijfsbelangen van grote mijnbouwconsortia als AKZO en NAM zouden kunnen worden geschaad. Of, zoals minister Lubbers van Economische Zaken het in december 1977 formuleert: “Ik acht het niet zinvol dat het rapport zelf met gedetailleerde technische gegevens wordt gepubliceerd. Het belang van een dergelijke publicatie weegt niet op tegen het belang onevenredige benadeling van natuurlijke personen of rechtspersonen (...) te voorkomen. (…) Ik heb echter geen bezwaar tegen vertrouwelijke kennisneming van het rapport door de leden uwer Kamer en heb daartoe een exemplaar van het rapport voor zodanige kennisneming bij uw Griffie doen nederleggen”
2 De Tweede Kamer wilde dat het rapport toch openbaar werd gemaakt. Van Aardenne, de toenmalige minister van Economische Zaken, zegde dit op 8 november 1978 toe. Op 2 augustus 1979 werd het rapport vervolgens “nedergelegd op de bibliotheek ter inzage van de leden.”
3 De openbaarheid was dus zeer beperkt, omdat niet de hele bevolking er kennis van kon nemen.
Op 21 maart 2024 kreeg ik - 51 jaar later - het rapport alsnog via het Nationaal Archief, archiefbloknummer H28024, Inv.nr. 11532. Het rapport is geschreven door drs. H.M. Harsveldt van de RGD en heeft als titel: “Selectie steenzoutformaties in Nederland t.b.v. de opberging van laag- en middelactief vast radioactief afval.” De opdracht was om een keuze te maken uit de onder Nederland aanwezige zoutlagen, zoutkussens en zoutkoepels.
Harsveldt noemt enkele factoren die van belang zijn voor de aanleg van een caverne, een holle ruimte in een zoutkoepel. Hij concludeert dat “een dicht aan de oppervlakte komende zoutkoepel het beste zou zijn voor de aanleg van een holle ruimte in het zout.” Om dat te onderzoeken zijn proefboringen nodig “tot iets onder de diepte waar men de basis van de caverne wil leggen.”
Harsveldt vraag zich echter af “of het niet beter is om in plaats van (…) verschillende cavernes in het zout te maken, te overwegen een zoutmijn aan te legen op de manier als de oude zoutmijn Asse in Duitsland.” Een mijn biedt volgens hem “het voordeel dat men de stapeling van het afval gecontroleerd kan doen, terwijl men bij het dumpen van afvalvaten door een boorgat maar moet afwachten of de vaten door onderlinge botsing niet zullen openspringen met eventueel onvoorziene mogelijke kwalijke gevolgen van dien.”
In het rapport worden vervolgens enkele gegevens over zoutkoepels, zoutlagen en zoutkussens genoemd, zonder dat duidelijk wordt waar die liggen en zonder gedetailleerde technische gegevens. Het zou kunnen zijn dat dit te maken heeft met het gegeven dat bedrijfsbelangen kunnen worden geschaad. Aan de hand van deze moeilijk controleerbare gegevens concludeert Harsveldt dat opslag in een aan te leggen mijn de voorkeur heeft.
Harsveldt bespreekt de opslag van laag- en middelradioactief afval. In de discussie in de Tweede Kamer en in Noord-Nederland gaat het echter vooral over de opslag van hoogradioactief kernsplijtingsafval. Die term komt niet voor in het rapport van Harsveldt.
Dat is achteraf gezien goed te begrijpen. Een toelichting.
Begin jaren zeventig werd met de Franse firma Cogema het eerste contract afgesloten voor de opwerking van gebruikte brandstofelementen van de kerncentrale Borssele. De opwerking zou gebeuren in Frankrijk in de UP2-fabriek en volgens dit contract zou hoogradioactief afval in Frankrijk blijven.
4 Nederland zou dan uitsluitend moeten zorgen voor de opslag van het licht- en middelradioactieve bedrijfsafval van de kerncentrale.v Het UP2-contract liep tot 1980. Volgens het nieuwe opwerkingscontract UP3 van 20 maart 1978 zou het hoogradioactieve afval echter wél naar Nederland teruggestuurd worden.
6 7 8 Of, zoals minister Wijers van Economische Zaken op 25 juni 1997 aan de Tweede Kamer schreef: Het eerste opwerkingscontract “bevat geen terugzendclausules voor het radioactieve afval. Voor de later gesloten contracten was dat wel het geval.” Dat kwam doordat de Franse overheid dit wilde.
9 Toen Harsveldt zijn rapport over opslag van kernafval in zout schreef, was nog niet bekend dat ook hoogradioactief afval teruggestuurd zou worden naar Nederland. Maar in 1976 wist men dit in regeringskringen kennelijk wel. Door het rapport van Harsveldt geheim te houden kwam niet naar buiten dat de term “hoogradioactief” er niet in voorkwam. En het is juist het hoogradioactieve, warmte-afgevende kernsplijtingsafval dat zorgt voor de langetermijnrisico’s.